Voor het gebruik van geld is vertrouwen in de waarde van dat geld tegenwoordig essentieel. Omdat het geld geen intrinsieke waarde meer heeft, moet je er wel op kunnen vertrouwen dat je er een bepaalde hoeveelheid goederen voor kunt blijven kopen.

Een biljet van € 20 moet dus niet nadat je het geaccepteerd hebt een deel van zijn koopkracht verliezen, want dan wil je het niet meer accepteren. Geld raakt zijn koopkracht kwijt wanneer prijzen stijgen. In landen waar de prijzen heel snel stijgen, zien we dat mensen het geld niet meer vertrouwen en weer deels terugvallen op directe ruil.
Het stijgen van de prijzen noemen we inflatie. Geld verlies daardoor een deel van zijn waarde/koopkracht.

Voorbeeld

Als je vandaag € 20 verdient, weet je dat je daar bijvoorbeeld 10 broodjes van € 2 voor in de schoolkantine kan kopen.

Je gaat ervan uit dat je ook volgende week nog steeds 10 broodjes kan kopen. Daar vertrouw je op.

Als opeens de broodjes € 5 gaan kosten (symbool voor inflatie), kun je nog maar 4 broodjes kopen.
Als dat voor alles geldt dat je wilt kopen, verlies je het vertrouwen in het geld.

Inflatie is de stijging van het gemiddelde prijsniveau in een land (in een jaar).

Zoals in het fimpje verteld wordt, stijgen de prijzen jaarlijks een klein beetje. Dat komt bijvoorbeeld doordat bedrijven de prijzen verhogen wanneer de productiekosten zijn gestegen, of wanneer zij de prijzen verhogen om wat meer winst te maken. Ook de overheid kan prijsstijgingen veroorzaken, bijvoorbeeld wanneer de BTW verhoogd wordt of er extra milieubelasting komt op bijvoorbeeld elektriciteit.

Gevolgen van inflatie

inflatiePrijzen stijgen dus meestal een beetje. Door deze inflatie kun je met een bepaald bedrag, bijvoorbeeld een biljet van € 100, steeds minder kopen.
Daarom wordt inflatie ook wel omschreven als ‘waardevermindering van het geld’.

Bedenk dat geld alleen maar waarde heeft omdat je er goederen mee kan kopen om in je behoeften te voorzien. Zonder koopkracht heeft geld geen waarde.

Inflatie heeft tot geval dat:

  • De koopkracht van je inkomen daalt.
    Door de inflatie kun je minder kopen met hetzelfde inkomen. Daarom moeten de lonen, voor een goede balans, meestijgen met de inflatie.

  • Mensen liever niet sparen.
    Ook voor spaargeld geldt dat je er op dit moment méér mee kan kopen dan over een jaar. Door inflatie daalt de koopkracht van geld. Dus ook van spaargeld.
    Zolang de rente die je krijgt op je spaargeld maar groter is dan de inflatie, groeit de koopkracht van je spaargeld. Maar dat is helaas niet altijd het geval.

  • Een land minder zal exporteren.
    Inflatie betekent dat de prijzen stijgen. De producten in jouw land worden dus duurder. Dat betekent dat het moeilijker wordt om je spullen in het buitenland te verkopen. We noemen dat een verslechtering van de concurrentiepositie van een land.

  • We sommige goederen sneller gaan kopen ⇒ economische groei.
    Wanneer mensen / bedrijven weten dat er inflatie is, zullen ze sommige aankopen eerder gaan doen. Door inflatie zal het later namelijk duurder worden. Door het sneller kopen van producten, groeit de productie en de welvaart.

Inflatie klinkt dus heel vervelend. En kán ook heel vervelend zijn als er teveel inflatie is. Maar een beetje inflatie is niet erg en zelfs goed voor de economie van een land. Een inflatie tussen de 1% en 2% is het beste.

Het meten van de inflatie

bekijk eventueel de rekenuitleg 1.4 gewogen gemiddelde

De inflatie wordt gemeten met behulp van het consumentenprijsindex (CPI).
Dat is een gewogen gemiddelde van heel veel verschillende prijsstijgingen. 
Er wordt dus niet alleen gekeken naar de stijging van allerlei prijzen. Er wordt ook rekening gehouden met het feit dat sommige prijsstijgingen belangrijker zijn dan andere prijsstijgingen. Een stijging van de elektriciteitsrekening heeft meer effect op mensen dan het stijgen van de prijs van chocolade en telt daarom vaker mee in het gemiddelde.

Het CBS, Centraal Bureau voor de Statistiek, is verantwoordelijk voor het meten van de inflatie.
Zij combineren daarvoor twee onderzoeken:

  • Een prijzenonderzoek.
    In winkels en op internet wordt gekeken wat er is gebeurd met de prijzen van een heleboel producten en diensten. Er ontstaat zo een enorme waslijst aan prijsveranderingen. Sommige producten worden goedkoper, andere producten worden duurder. Van al deze prijsveranderingen moet een gemiddelde gemaakt worden.

  • Een budgetonderzoek.
    Bij een budgetonderzoek wordt aan burgers gevraagd om vier weken lang alle uitgaves op te schrijven in een ‘huishoudboekje’. Op deze manier kan het CBS zien hoe belangrijk bepaalde artikelen/prijsveranderingen zijn voor mensen. Hoe meer geld ergens aan wordt uitgegeven, hoe belangrijker een prijsverandering is.
    Dankzij dit onderzoek kunnen de wegingsfactoren bepaald worden voor de verschillende prijsveranderingen.

Met al deze gegevens berekent het CBS het samengesteld gewogen gemiddelde van de prijsveranderingen uit. Dit CPI nemen we als maatstaf voor de inflatie.

Voorbeeld

In dit rekenvoorbeeld gaan we uit van 4 productgroepen en bijbehorende prijsveranderingen.
In werkelijkheid meet het CBS dus een enorme hoeveelheid prijzen van producten en productgroepen.

In de tweede kolom staan de gemeten prijsveranderingen, die in de derde kolom zijn omgezet in indexcijfers.
In de laatste kolom staan de wegingsfactoren die gebaseerd zijn op het budgetonderzoek.

Categorie Prijsverandering
prijzenonderzoek
Prijs
indexcijfer
Weging
budgetonderzoek
Wonen en verzekeren + 2% 102 45%
Boodschappen -0,5% 99,5 22%
Kleding en verzorging + 1,2% 101,2 18%
Overige +0,3% 100,3 15%

We rekenen nu het gewogen gemiddelde van de prijsindexcijfers uit, waarbij de prijsstijging van wonen (indexcijfer 102) 45× mee telt in het gemiddelde, de prijsdaling van boodschappen (indexcijfer 99,5) 22×, enz…

Dat betekent dat de gemiddelde prijsstijging, de inflatie, 1,1% was.

De prijsveranderingen in de winkels zijn natuurlijk voor iedereen hetzelfde. Maar iedereen geeft zijn geld op een andere manier uit. De wegingsfactoren zijn voor mensen dus wél verschillend.
Het inflatiecijfer is dus niet voor iedereen kloppend. Eigenlijk zou iedereen zijn eigen inflatiecijfer moeten berekenen. Om hieraan tegemoet te komen berekent het CBS voor verschillende doelgroepen verschillende inflatiecijfers uit. Zo wordt bijvoorbeeld voor ouderen de inflatie uitgerekend waarbij de kosten van gezondheidszorg zwaarder meetellen in het gemiddelde.

print