Met de verkeersvergelijking van Fisher kunnen we zichtbaar maken onder welke voorwaarde een groei van de geldhoeveelheid kan leiden tot inflatie of tot een groei van de productie.

De Amerikaanse econoom Irving Fisher formuleerde in 1911 in The purchasing power of money zijn kwantiteitstheorie. De verkeersvergelijking uit deze theorie ziet er als volgt uit:

M × V = P × T
Money × Velocity = Price × Trade
de hoeveelheid geld die we in een periode uitgeven = de waarde van de verhandelde goederen

waarbij:

M = Maatschappelijke geldhoeveelheid

V = Omloopsnelheid van het geld (aantal keren dat we het geld in een periode uitgeven)

P = Gemiddeld prijsniveau

T = Verhandelde hoeveelheid goederen

De vergelijking is daarna eenvoudig. Als de linkerkant stijgt, zal ook de rechterkant stijgen (of andersom).
Voor het gemak gaan we er meestal vanuit dat slecht één factor aan elke kant verandert.

Welke factor verandert, hangt af van de visie van de econoom.
We bespreken er twee:

Keynesianen

Keynesianen onderscheiden drie conjuncturele situaties: onderbesteding, bestedingsevenwicht en overbesteding.

Bij onderbesteding wordt de productiecapaciteit niet volledig benut. In dat geval  zal geldschepping leiden tot een toename van de transacties: als M stijgt, zal T stijgen.
Dit zal alleen het geval zijn als de geldschepping (stijging van M) niet teniet wordt gedaan door oppotting. Deze oppotting leidt tot een daling van V en kan veroorzaakt worden door een zeer lage rente.
M↑ × V = P × T↑
De geldhoeveelheid kan dus gebruikt worden om de economie te stimuleren, mits de rente niet té laag wordt.

Bij bestedingsevenwicht en overbesteding wordt de productiecapaciteit al volledig aangesproken. T kan dus niet meer stijgen.
In dat geval kan een groei van de geldhoeveelheid alleen nog zorgen voor inflatie.
M↑ × V = P↑ × T

Monetaristen

Monetaristen gaan uit van bestedingsevenwicht. De productiecapaciteit wordt dus volledig benut.
Volgens de monetaristen wordt V bepaald door een vast bestedingspatroon van de mensen. Daarom veronderstellen ze dat de omloopsnelheid (V) constant is. 

Dan zal geldschepping leiden tot (bestedings)inflatie: M↑ × V = P↑ × T

Daarom pleiten monetaristen voor een faciliterend monetair beleid. Volgens hen moet de CB ervoor zorgen dat de geldhoeveelheid mee groeit met de reële groei van het nationale inkomen (T).
Dat wil dus zeggen dat als T stijgt, de CB ervoor moet zorgen dat M mee stijgt.

print