Vraag 1

Met betrekking tot de kosten van een producent is het volgende gegeven:
De inkoopprijs van de grondstof bedraagt € 20 per kilogram. Per eindproduct is 1 kilogram grondstof nodig.
De overige proportioneel variabele kosten bedragen € 5 per eindproduct.

De totale vaste (of constante) kosten bedragen € 60.000 per periode.

a

Wat zijn variabele kosten?

b

Wat zijn proportioneel variabele kosten?

c

Neem de onderstaande tabel over en vul deze verder in.

q
TCK
TVK
TK
GCK
GVK
GTK
MK
0
 
 
 
 
 
 
 
2.000
 
 
 
 
 
 
 
4.000
 
 
 
 
 
 
 
6.000
 
 
 
 
 
 
 
8.000
 
 
 
 
 
 
 
10.000
 
 
 
 
 
 
 
De symbolen hebben de volgende betekenis:
TCK = totale vaste (of constante) kosten
TVK = totale variabele kosten
TK = totale kosten
MK = marginale kosten
GCK = gemiddelde vaste (of constante) kosten
GVK = gemiddelde variabele kosten
GTK = gemiddelde totale kosten
q = aantal eenheden eindproduct

Vraag 2

Op een markt van volledige mededinging wordt een producent omschreven als een hoeveelheidsaanpasser.
Van een bepaalde hoeveelheidsaanpasser weten we dat hij zijn product voor € 50 per eenheid kan verkopen.
Zijn totale constante kosten bedragen € 10.000. Zijn variabele kosten bedragen € 25 per eenheid product.

a

Bepaal de totale-constante-kostenfunctie voor deze producent.

b

Bepaal de totale-variabele-kostenfunctie voor deze producent.

c

Bepaal de totale-kostenfunctie voor deze producent.

d

Bepaal de totale-opbrengstfunctie voor deze producent.

e

Bereken de break-even-afzet voor deze producent.

Vraag 1

a

Variabele kosten: het totaalbedrag aan variabele kosten is afhankelijk van de omvang van de productie.
(Stijgt de productieomvang, stijgen ook de totale variabele kosten)
Bijvoorbeeld: grondstofkosten, vervoerskosten, arbeidskosten

b

We spreken van proportioneel variabele kosten indien de variabele kosten rechtevenredig veranderen met de productieomvang.
Dat wil zeggen dat er per product steeds hetzelfde bedrag aan variabele kosten bij komt.

c
q
TCK
TVK
TK
GCK
GVK
GTK
MK
0
60.000
0
60.000
 
2.000
60.000
50.000
110.000
30
25
55
25
4.000
60.000
100.000
160.000
15
25
40
25
6.000
60.000
150.000
210.000
10
25
35
25
8.000
60.000
200.000
260.000
7,5
25
32,5
25
10.000
60.000
250.000
310.000
6
25
31
25

Vraag 2

a

TCK = 10.000              (waarbij TCK luidt in euro’s per periode)

b

TVK = variabele kosten per product × aantal producten
TVK = GVK × q
TVK = 25q                    (waarbij TVK luidt in euro’s per periode)

c

TK = TVK + TCK
TK = 25q + 10.000    (waarbij TK luidt in euro’s per periode)

d

TO = opbrengst per product × aantal producten
TO = GO × q
TO = 50q

e

Break-even-afzet geldt wanneer TO = TK (er dus geen winst gemaakt wordt)

TO = TK
50q = 25q + 10.000
25q = 10.000
q = 400

Dwz. bij een productieomvang van 400 stuks maakt de onderneming winst noch verlies.

print