Vraag 1

Snoepfabrikant Happy ontwikkelt een nieuwe chocoladereep die goed is voor de lijn: de “Slanky”. Happy is daarmee de eerste en dus monopolist.
In onderstaande tabel staan de gegevens de producent verzamelde over dit nieuwe product.

Qv
GO
MO
GCK
GTK
GVK
250.000
500.000
750.000
1.000.000
1.250.000
1.500.000
1.750.000
2.000.000
2.250.000
2.500.000
5,50
5,00
4,50
4,00
3,50
3,00
2,50
2,00
1,50
1,00
5,00
4,00
3,00
2,00
1,00
0,00
-1,00
-2,00
-3,00
-4,00
8,00
4,00
2,67
2,00
1,60
1,33
1,14
1,00
0,89
…a…
9,00
5,00
3,67
3,00
2,60
2,33
2,14
2,00
1,89
…b…
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
1,00
De symbolen hebben de volgende betekenis:
Qv = de afzet in stuks (per week)
P = de prijs in euro’s per stuk
GO = de gemiddelde opbrengst in euro’s per stuk
MO = de marginale opbrengst in euro’s per stuk
GCK = de gemiddelde constante kosten in euro’s per stuk
GTK = de gemiddelde totale kosten in euro’s per stuk
GVK = de gemiddelde variabele kosten in euro’s per stuk
a

Hoe hoog zijn de marginale kosten bij iedere afzet? Verklaar het antwoord.

b

Bereken de bedragen die bij …a… en …b… in de tabel moeten staan.

c

Bij welke afzet(en) is er sprake van een break-even-situatie? Licht het antwoord toe.

Op een bepaald moment stelt Happy de prijs van Slanky vast op € 2,50 per stuk. Bij deze prijs wordt een lagere winst gemaakt dan maximaal haalbaar is.

d

 Leg uit dat de prijsstelling van Slanky op € 2,50 per stuk de toetreding van nieuwe aanbieders tot deze markt kan bemoeilijken.

e

 Bereken welk bedrag aan winst Happy door deze prijsstelling mis loopt.

Vraag 2

Van een onderneming zijn de gegevens met betrekking tot kosten en opbrengsten in onderstaande grafiek gegeven:

Bij de Totale Kosten (TK) wordt een onderscheid gemaakt tussen twee soorten kosten: variabele en constante.

a

Wat is het kenmerkende verschil tussen beide soorten kosten.

b

Hoe groot zijn de totale constante kosten voor deze onderneming? Verklaar het antwoord.

c

Hoe groot zijn de variabele kosten per product (GVK) voor deze onderneming? Verklaar het antwoord.

d

Welke prijs brengt deze onderneming zijn klanten in rekening? Verklaar het antwoord.

e

Stel voor deze ondernemer een TO- en een TK-functie op.

Het Break-Even-Punt ligt voor deze ondernemer bij 140.000 producten.

f

Wat houdt zo’n ‘BEP’ precies in?

De productiecapaciteit van de onderneming bedraagt 240.000 producten.

g

Wat is ‘productiecapaciteit’?

h

Bereken de winst die het bedrijf maakt als zij 80% van de productiecapaciteit benutten.
(maak hierbij gebruik van de functies uit vraag 2e)

Door een nieuwe diepte-investering verandert de kostenstructuur (d.w.z. de verhouding tussen variabele en constante kosten) van het bedrijf.

i

Wat is een ‘diepte-investering’?

j

Verklaar wat er zal gebeuren met de:

  • totale constante kosten
  • gemiddelde variabele kosten.

Vraag 1

a

De marginale kosten: hoeveel stijgen de totale kosten als er één extra product gemaakt wordt?

Als er kosten bijkomen door extra productie kan dat alleen komen door de variabele kosten (want de totale constante kosten blijven bij elke productieomvang hetzelfde)

In de tabel is te zien dat bij elke productie-omvang een product € 1 aan variabele kosten (GVK) met zich meebrengt. De kosten stijgen dus steeds met € 1 als er één extra product wordt gemaakt: MK = € 1

b

..a..
De GCK kun je berekenen door de totale constante kosten (TCK) te verdelen over het aantal producten dat gemaakt wordt. Je moet dus de TCK weten.
Dit kun je op elke andere regel in de tabel berekenen door GCK × q te doen, bijvoorbeeld:
€ 8 × 250.000 = € 2 mln
€ 2 ×1.000.000 = € 2 mln
of € 1 × 2.000.000 = € 2 mln

TCK = € 2 mln.
Bij een productieomvang van 2.500.000 is dat dus €0,80 per product

..b..
De totale kosten bestaan uit constante en variabele kosten. DUS: GTK = GCK + GVK
GTK = €0,80 (zie 2a) + €1,- (uit tabel) = €1,80

c

De Break-Even-Afzet ligt bij die productieomvang waar kosten en opbrengsten aan elkaar gelijk zijn, dus:
GO = GTK.

Dat geldt bij een productieomvang van 500.000 én van 2.000.000 stuks

d

De nieuwkomers hebben vaak te maken met hoge aanloopkosten. Als zij een stukje van de markt willen veroveren, moeten zij hun product niet duurder maken dan Slanky.
Hoe lager de prijs van Slanky is, hoe moeilijker voor een nieuwkomer het wordt om uit de aanloopkosten te komen.

e

De winst is maximaal bij een productieomvang waarbij geldt: MO = MK
In dit geval dus bij 1.250.000 producten en een prijs van € 3,50.

Als de prijs € 2,50 bedraagt:

 
TO = p × q = €2,50 × 1.750.000  
TK = GTK × q = €2,14 × 1.750.000
€  4.375.000
–    3.745.000
   TW €     630.000
Als de prijs € 3,50 bedraagt:

 
TO = p × q = €3,50 × 1.250.000  
TK = GTK × q = €2,60 × 1.250.000
€  4.375.000
–    3.250.000
   TW €  1.125.000
Door de lagere prijs van € 2,50 lopen zij dus € 495.000 (1.125.000 – 630.000) winst mis.

Vraag 2

a

Variabele kosten: totaalbedrag van de variabele kosten is afhankelijk van de productieomvang.
Bijvoorbeeld: als een onderneming meer eindproducten maakt, moet zij meer grondstoffen inkopen. Grondstoffen vormen een onderdeel van de variabele kosten.

Constante kosten: totaalbedrag van de constante kosten is niet afhankelijk van de productieomvang.
Bijvoorbeeld: het maakt niet uit of een bedrijf 0 of 100.000 producten maakt, de bank berekent nog steeds €20.000,- rente per maand over een opgenomen lening. Deze rente-lasten vormen een onderdeel van de constante kosten.

b

Als een bedrijf geen producten maakt, heeft het bedrijf alleen constante kosten. Dat bedrag is verder niet afhankelijk van het aantal producten dat gemaakt wordt. Dus:

c

De totale variabele kosten stijgen als er meer geproduceerd wordt. Aan de TK-lijn is te zien (rechte lijn) dat steeds hetzelfde bedrag aan kosten per product erbij komt.
Door 140.000 producten te maken, nemen de kosten met € 15.000,- toe (van 20.000 naar 35.000).

Omdat het bedrag aan variabele kosten per product steeds hetzelfde is, is dat per product.

d

Op dezelfde wijze als bij vraag 3 kunnen we ook de prijs berekenen:
De opbrengst neemt toe met € 35.000,- door de verkoop van 140.000 producten.

Het bedrag per product (de prijs) is steeds hetzelfde dus:

e

TO = 0,25×q
TK = 0,11×q + 20.000

waarbij: q = aantal producten

f

Het BEP is de productieomvang waarbij een onderneming geen winst én geen verlies maakt (TW=0).
Bij deze productieomvang zijn kosten en opbrengsten aan elkaar gelijk.

g

De productiecapaciteit geeft aan hoeveel producten een bedrijf maximaal kan produceren.

h

80% van de productiecapaciteit bedraagt 192.000 producten, dus:

Totale opbrengst: € 0,25 × 192.000 = € 48.000
Totale kosten: € 0,11 × 192.000 + € 20.000 = € 41.120

Totale winst = € 48.000 – € 41.120 = € 6.880

i

Bij een diepte investering koopt een bedrijf (of de overheid) een kapitaalgoed (productiemiddel) waarbij de verhouding tussen de ingeschakelde hoeveelheid kapitaal en arbeid verandert.
Met andere woorden: er wordt een machine aangeschaft die ten koste gaat van arbeidsplaatsen (werkgelegenheid).

j
  • Door de nieuwe machine zullen de afschrijvingen toenemen (constante kosten): TCK stijgt
  • Door de nieuwe machine zijn minder werknemers nodig, dus de arbeidskosten (variabel) dalen: GVK daalt
print