Vraag 1

Een bedrijf heeft de volgende constante kosten per week:

  • Huur € 1200
  • Afschrijvingen machines € 400
  • Rentelasten € 250

Daarnaast heeft het bedrijf de volgende variabele kosten per product:

  • Loonkosten € 5
  • Grond- en hulpstoffen € 2
  • Verpakking en verzendkosten € 1

Het bedrijf kan maximaal 500 producten per week maken.

a

Stel de TCK-functie op (per week).

b

Stel de TVK-functie op (per week).

c

Stel de TK-functie op (per week).

d

Teken deze drie lijnen in één grafiek.

Vraag 2

Een bedrijf overweegt de aanschaf van twee verschillende machines.
Bij elke machine machine hoort een kostenvergelijking:

  1. TK = 50Q + 100.000
  2. TK = 30Q + 150.000

Beide machines hebben een capaciteit van 5.000 stuks

a

Teken beide kostenfuncties in één grafiek.

b

Wanneer is machine A voordeliger om te gebruiken?

Vraag 1

a

TCK = 1.850

b

TVK = 8Q

c

TK = 8Q + 1.850

d

Vraag 2

a
b

Machine A is alleen voordeliger wanneer de afzet onder de 2.500 producten blijft. Bij een hogere productie wordt machine B goedkoper.

print