Vraag 1

In de periode 2000 – 2016 steeg het Nederlandse BBP van € 448 mld. naar € 702 mld.
De bevolking groeide in die periode met 6,8%.

a

Bereken de procentuele toename van het nominale BBP in de genoemde periode. Afronden op één decimaal.

b

Bereken met hoeveel procent het nominale inkomen van een gemiddelde Nederlander in deze periode is veranderd. Afronden op één decimaal.

Vraag 2

Het BBP van België groeide het afgelopen jaar met € 12 mld. en kwam daarmee uit op een totaal van € 420 mld.
De inflatie bedroeg in dat jaar 1,8%.

a

Bereken de procentuele verandering van het nominale BBP van België. Afronden op één decimaal.

b

Bereken de verandering van het reële BBP in dit land. Afronden op één decimaal.

c

Beschrijf wat de berekende waarde bij vraag 2b betekent.

Vraag 3

Gegeven van een land:

  2018 2019 2020
BBP (in mld. euro’s) 680 695 700
Bevolking (in mln. personen) 18,2 18,5 18,6
Consumentenprijsindexcijfer (basisjaar 2000) 132 136 138
a

Bereken de hoogte van de inflatie in 2019. Afronden op één decimaal.

b

Bereken de procentuele verandering van het reële BBP in 2019. Afronden op één decimaal.

c

Bereken de procentuele verandering van het reële BBP per hoofd van de bevolking in 2020. Afronden op één decimaal.

d

In 2020 bedraagt het consumentenprijsindexcijfer volgens de tabel 138. Beschrijf wat dit betekent.

Vraag 4

Van een groot productiebedrijf zijn de onderstaande gegevens verzameld:

  2018 2019 2020
Toegevoegde waarde (in % t.o.v. vorige jaar) + 5% + 10% – 2%
Arbeidsproductiviteit (in % t.o.v. vorige jaar) + 2% a + 1,5%
Aantal werknemers 140 150  – b
 

Bereken de ontbrekende getallen (a en b) in de tabel.

Vraag 1

a

Verandering nominale inkomen:

= +57 %

b

Verandering gemiddelde inkomen:

= 146,7 ⇒ een groei van 46,7%

Vraag 2

a

Het oude BBP = 420 – 12 = 408

De procentuele verandering:

= + 2,9%

b

De verandering van het reële BBP:

Formule reële inkomen

= 101,1  ⇒ een reële groei van 1,1%

c

Een antwoord waaruit blijkt dat:

  • Het productievolume in België is met 1,1% gestegen.

NB.
De koopkracht van alle Belgen als geheel is toegenomen met 1,1%.
of
Alle Belgen kunnen gezamenlijk 1,1% meer goederen kopen.

Deze omschrijving is alleen juist als het om het Nationaal inkomen gaat (en niet over het BBP).

Vraag 3

a

Procentuele verandering CPI:

= 103  ⇒ inflatie van 3%

b

Verandering nominale BBP:  = +2,2%

Verandering reële BBP:  = 99,2  ⇒ -0,8%

c

Nominaal indexcijfer BBP: = 100,7

Prijsindexcijfer: = 101,5

Indexcijfer bevolking: = 100,5

 

Reële BBP = = 99,2

Reële BBP per hoofd = = 98,7  ⇒ een daling van 1,3%

d

Het CPI 138 geeft aan dat een ‘standaard pakket goederen’ 38% duurder geworden is dan het basisjaar 2000.

Vraag 4

a

Procentuele toename aantal werknemers = = + 7,14%

= 102,67  ⇒ toename van 2,7%

b

= 96,6  ⇒ een afname van 3,4% t.o.v. 150

Aantal werknemers ≈ 145

print