Vraag 1

Gegeven is:

BBP  € 800 mld.
staatsschuldquote (eind van het jaar) 56%
begrotingstekort € 40 mld
financieringssaldo – € 22 mld.
overheidsinkomsten 30% van het BBP
rentelasten (in % van gemiddelde staatsschuld van dat jaar) 5% 
a

Welk bedrag werd door de overheid geleend in het betreffende jaar?

b

Bereken de omvang van de aflossingen in het gegeven jaar.

c

Hoe groot is de staatsschuld aan het eind van het jaar?

d

Hoe groot is de staatsschuld aan het begin van het jaar?

e

Bereken de overheidsuitgaven (inclusief aflossingen).

Vraag 2

Van de overheidsfinanciën in 2015 is het volgende gegeven:

  • de overheidsuitgaven zijn € 305 mld. (incl. aflossingen)

  • de overheidsinkomsten bedragen € 292 mld.

  • het begrotingstekort bedroeg 1,8% van het BBP

  • er was een financieringsoverschot van € 10 mld.

a

Bereken de omvang van het BBP in 2015.

b

Bereken de omvang van de aflossingen in 2015.

Vraag 1

a

Het begrotingstekort geeft aan hoeveel er geleend moet worden.
Dus € 40 mld.

b

Als er € 40 mld. geleend is (begrotingstekort) en de staatsschuld met € 22 mld. is toegenomen (financieringstekort), dan moet er € 18 mld. afgelost zijn.

OF:

Financieringstekort = Begrotingstekort – Aflossingen
22 = 40 – ??
⇒ ?? = 18

c

Staatsschuldquote = 56%
BBP = € 800 mld.

⇒ staatsschuld = 0,56 × 800 = € 448 mld.

d

In dit jaar is de staatsschuld met € 22 mld. groter geworden (financieringstekort).
Schuld aan het eind was € 448 (zie vraag c).

Schuld aan het begin was dus € 426 mld.

e

Overheidsinkomsten zijn 30% van € 800 mld = € 240 mld.
De overheid moest € 40 mld. lenen.

De overheid heeft dus € 280 mld. uitgegeven (inclusief aflossingen).

Vraag 2

a

Begrotingstekort = € 13 mld (292-305)
Begrotingstekort is 1,8% van het BBP

⇒ BBP = 13 : 1,8 × 100 ≈ € 722 mld.

b

Er werd dus € 13 mld. geleend.
Terwijl de staatsschuld met € 10 mld. afgenomen is.

Dan moet er voor € 23 mld. aan aflossingen hebben plaatsgevonden.

print