In de inkomensverdeling in Nederland zijn in het verleden verschuivingen opgetreden. Deze verschuivingen betroffen zowel de primaire als de secundaire inkomensverdeling.

Vooral de secundaire inkomensverdeling is door overheidsmaatregelen te beïnvloeden.

a

Leg uit waarom juist de secundaire inkomensverdeling door overheidsmaatregelen is te beïnvloeden.

In onderstaande tabel staan voor enkele jaren gegevens over de secundaire inkomensverdeling: het aandeel in het totale inkomen van de 20% inkomensontvangers met de laagste inkomens en dat van de 20% inkomensontvangers met de hoogste inkomens.

jaar
aandeel in het inkomen in %
laagste 20%
hoogste 20%
1959
1977
1990
5,0
8,3
7,1
43,0
36,9
38,2

De inkomensverdeling kan ook worden weergegeven met behulp van een Lorenzcurve.
De Lorenzcurve van 1977 is getekend.

Met behulp van de tabel kunnen de coördinaten van de punten A en B worden berekend.

b

Bereken de coördinaten van punt B (in tenminste één decimaal).

c

Loopt de Lorenzcurve van 1990 dichter bij de diagonaal of verder verwijderd van de diagonaal dan de Lorenzcurve van 1977? Verklaar het antwoord met behulp van getallen uit tabel de tabel.

In de periode 1959-1977 heeft er een nivellering van de secundaire inkomens plaatsgevonden. Een mogelijke oorzaak van deze nivellering is een wijziging in de progressie in de belastingheffing.

d

Wat wordt bedoeld met een progressieve belastingheffing?

e

Is de progressie dan toegenomen of afgenomen? Verklaar het antwoord.

In de periode 1977-1990 zijn de secundaire inkomens gedenivelleerd. Een mogelijke oorzaak hiervan is een wijziging in de hoogte van de uitkeringen.

f

Zijn de uitkeringen in die periode dan sterker of minder sterk gestegen dan de andere inkomens? Verklaar het antwoord.

a

De primaire inkomensverdeling komt tot stand door de levering van productiefactoren. Hier kan de overheid weinig aan veranderen.

De secundaire inkomensverdeling komt tot stand doordat de overheid dit primaire inkomen herverdeelt met behulp van belastingen, sociale uitkeringen en inkomensafhankelijke subsidies en uitkeringen.
De hoogte en progressie van deze heffingen en subsidies wordt door de overheid vastgesteld, zodat zij op deze wijze makkelijk de secundaire inkomensverdeling kan beïnvloeden.

b

Punt B geeft aan hoeveel inkomen de armste 80% (100-20) van de bevolking verdient.
Als volgens de tabel de rijkste 20% van de bevolking 36,9% van het inkomen verdient, zal de armste 80%: (100-36,9=) 63,1% verdienen.

Coördinaten: (80 , 63.1)

c

Ten opzichte van 1977 verdient de armste 20% in 1990 een kleiner deel van het inkomen (7,1% i.p.v. 8,3%) en de rijkste 20% verdient meer (38,2% i.p.v. 36,9%).
Het verschil tussen arm en rijk is groter geworden. De inkomensverdeling is schever, zodat de Lorenzcurve verder van de diagonaal vandaan zal lopen (krommer).

d

Bij progressieve belasting betaalt iemand met een hoger inkomen procentueel meer belasting dan iemand met een lager inkomen.
Een hoger inkomen heeft een hogere gemiddelde belastingdruk.

e

Als er sprake is van nivellering, zijn de inkomens naar elkaar toe gegroeid. Dan moet de progressie van de belastingen zijn toegenomen. Hierdoor betalen hogere inkomens relatief meer belasting, zodat zij dichter bij de lagere inkomens komen.

f

Als er sprake is van denivellering, groeien de inkomens uit elkaar; het verschil tussen rijk en arm wordt groter.
Als de uitkeringen hiervan de oorzaak zijn, moeten deze uitkeringen (lage inkomens) minder hard zijn gestegen dan de overige (hogere) inkomen.

print