In een land publiceert een onderzoeksbureau gegevens over de gemiddelde arbeidsproductiviteit, de beloning van arbeid en de situatie op de arbeidsmarkt in de periode 2003-2014 (figuur 1 en tabellen 1 en 2). Als veroorzakende factoren voor de verandering van de arbeidsproductiviteit wordt alleen gekeken naar de ontwikkeling van de informatie- en communicatietechnologie (ICT) en van de scholing van de beroepsbevolking. Andere factoren blijven hier onbenoemd. Het bureau stelt: “In de periode van 2009-2013 heeft de stijging van de arbeidsproductiviteit niet geleid tot hogere reële loonkosten per uur.” Een econoom concludeert op basis van de figuur dat de reële loonkosten per eenheid product zijn gedaald, waardoor de winstgevendheid van bedrijven moet zijn gestegen.

figuur 1  arbeidsproductiviteit en loonkosten,
ontwikkelingen 2003-2014 (indexcijfers, 2003 = 100)

tabel 1  verandering arbeidsproductiviteit (%) per verklarende factor 1)

  2003-2008 2) 2009 2010-2014 2)
ICT +1,26 +0,27 +1,00
scholing van de beroepsbevolking +3,03 +0,80 +2,53

1) Percentages, toe te rekenen aan de genoemde factoren. Andere factoren die de arbeidsproductiviteit bepalen, blijven onbenoemd.
2) De percentages gelden voor het geheel van de periode, niet per jaar.

tabel 2  jaarlijkse verandering van het aantal gewerkte uren (%)

  2003-2008 2009 2010-2014
jaarlijkse verandering gewerkte uren +0,7 -1,4 -0,2
1 Bereken de procentuele verandering van de reële loonkosten per eenheid product in 2014 ten opzichte van 2009.

Gebruik de procentuele veranderingen van de indexcijfers uit figuur 1.

Loonkosten per product = loonkosten per uur/productie per uur
(gebruik indexcijfers, omdat procentuele veranderingen op verschillende grootheden betrekking hebben)

2 Leg uit onder welke voorwaarde een daling van de reële loonkosten per eenheid product kan leiden tot vergroting van de reële winst per eenheid product. Neem hierbij aan dat de overige kosten gelijk blijven.

Bedenk dat: winst = opbrengst – kosten
(laat je niet verwarren door “overbodige” termen)

3 Bereken voor welk deel de stijging van de arbeidsproductiviteit in 2014 ten opzichte van 2003 werd veroorzaakt door ICT. Druk het antwoord uit in een percentage.

Let op dat de voor de percentages in tabel 1 ‘groei over groei’ geldt.

a. Hoeveel procent groeit de arbeidsproductiviteit in totaal?
b. Hoeveel procent groeit de arbeidsproductiviteit door ict?

Hoeveel procent is (b) van (a)?

In 2009 hebben werkgevers veel mensen ontslagen, met als gevolg een toename van de werkloosheid. De econoom concludeert op basis van figuur 1 en tabel 2: “Het totale aantal gewerkte uren is in 2009 toch minder sterk gedaald dan de productie.”

4 Noem de gegevens uit figuur 1 en tabel 2 waarop de econoom zich baseert en leg uit hoe hij daarmee tot zijn conclusie is gekomen.

(a) wat is er volgens tabel 2 gebeurd met gewerkte aantal uren? – en welk effect heeft dat op de productie?

(b) wat is volgens figuur 1 gebeurd met de arbeidsproductiviteit per uur? – en welk effect heeft dat op de productie?

Combineer dit alles in de conclusie van de econoom. 

5 Noem twee motieven die werkgevers kunnen hebben gehad om de inzet van arbeid minder te verlagen dan de daling van de productie.

Een verbeterd scholingsniveau van werkenden kan voor werkgevers aanleiding zijn geweest om veranderingen door te voeren in de inzet van kapitaal en arbeid, met als gevolg een daling van de werkgelegenheid.
De econoom veronderstelt daarom dat in de periode 2009-2013 scholing van de beroepsbevolking juist een oorzaak kan zijn geweest dat de arbeidsbeloning per uur niet is gestegen.

6 Leg uit dat deze veronderstelling kan worden gebaseerd op gegevens in tabel 1.

Als “de arbeidsbeloning per uur” niet is gestegen; wat zou je dan kunnen zeggen over de ruimte op de arbeidsmarkt?
Koppel dit aan de oorzaak: scholing (en de inzet van kapitaal).

1

Een voorbeeld van een juiste berekening is:

 × 100 = 99,2

 × 100 = 94,7

 × 100% = -4,5% (een daling van 4,5%)

2

De reële winst per eenheid product stijgt als gevolg van een daling van de reële loonkosten per product zolang de verkoopprijzen niet even sterk / sterker dalen.

3

Een voorbeeld van een juiste berekening is:

1,0126 × 1,0027 × 1,01 = 1,0255 → 2,55% stijging

 × 100% = 24,5%

4

Een voorbeeld van een juiste uitleg is:

  • De daling van het aantal gewerkte uren (met 1,4%; zie tabel 2) in 2009, alsmede de daling van (het indexcijfer van) de arbeidsproductiviteit per uur in 2009 ten opzichte van 2008 (van 108,7 naar 105,9; zie tabel 1)
  • Doordat behalve het aantal uren ook de arbeidsproductiviteit per uur is gedaald, is de daling van de productie in 2009 sterker dan de daling van het aantal gewerkte uren in dat jaar.
5

Voorbeelden van juiste motieven zijn (twee van de volgende):

  • Het is kostbaar om personeel te ontslaan voor de afloop van het arbeidscontract / voor de opzeggingstermijn.
  • Werkgevers denken het personeel later weer nodig te hebben, en voorzien veel kosten als ze dan nieuw personeel moeten aantrekken.
  • Werkgevers zullen als gevolg van de daling van de arbeidsproductiviteit het aantal arbeidskrachten minder dan evenredig laten afnemen dan de daling van de productie.
  • Werkgevers hebben geïnvesteerd in menselijk kapitaal en vrezen deze investeringen te verliezen.
  • Werkgevers willen hun reputatie als goede werkgever (waardoor het personeel gemotiveerd blijft) niet verliezen.
6

Een voorbeeld van een juiste uitleg is:

  • Scholing draagt bij aan een stijging van de arbeidsproductiviteit.
    Productie kan hierdoor plaatsvinden met minder inzet van arbeid, als gevolg waarvan de werkloosheid kan toenemen.
  • Dit maakt de onderhandelingspositie van werknemers bij loononderhandelingen zwakker en kan een oorzaak zijn geweest dat de arbeidsbeloning niet is gestegen.
print