Opdracht 1 – begrippen

Definities van begrippen heb je vaak nodig omdat bij uitlegvragen deze definitie moet worden toegepast op een context.
Zonder heldere begripskennis loop je vaak een deel van de scorepunten mis.

Wat is de definitie van de volgende begrippen:

a Negatief extern effect
b Berovingsprobleem
c Meeliftersgedrag
d Collectieve goederen

Opdracht 2

a

Collin doet twee beweringen:

  1. Verzonken kosten hebben geen invloed op toekomstige productiebeslissingen.
  2. Verzonken kosten creëren altijd het gevaar van beroving.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.
b

Meike doet onderstaande beweringen:

  1. Hoge verzonken kosten werken belemmerend voor toetreding op een markt.
  2. Wanneer een afnemer een lopend contact openbreekt om korting te bedingen, kan er sprake zijn van een berovingsprobleem.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.
c

Het product op onderstaande markt heeft een negatief extern effect.
De blauwe aanbodlijn geeft de leveringsbereidheid van de producenten weer. De oranje lijn houdt ook rekening met de maatschappelijke kosten.

afbeelding 1 afbeelding 2 afbeelding 3 afbeelding 4

Welke afbeelding / afbeeldingen geven op de juiste manier de totale waarde van het negatieve externe effect weer?

  1. Alleen afbeelding 2
  2. Alleen afbeelding 3
  3. Afbeelding 1 en afbeelding 2
  4. Afbeelding 3 en afbeelding 4
d

Op een bepaalde markt kan de leveringsbereidheid van de producenten op basis van hun private kosten worden beschreven met de volgende vergelijking:

Qa = 20P – 800

Het product heeft een gunstig effect op het milieu, waardoor er een maatschappelijke opbrengst van € 8 per product ontstaat.

Hoe luidt de aanbodlijn die ook rekening houdt met deze maatschappelijke opbrengst?

  1. Qa = 20P – 960
  2. Qa = 12P – 800
  3. Qa = 20P – 792
  4. Qa = 20P – 640
e

Louise doet de volgende beweringen:

  1. Bij individuele goederen is nooit sprake van meeliftersgedrag. Anders zou niemand ze kopen.
  2. Een Nederlandse snelweg is een voorbeeld van een collectief goed, omdat iedereen er gratis gebruik van kan maken.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.

Opdracht 3

De markt voor e-sigaretten kan worden gezien als een markt van volkomen concurrentie.
Het marktmodel, op basis van private kosten, ziet er als volgt uit:

Qv = -20P + 1.000
Qa = 100P – 1.000

Helaas heeft de overheid de markt nog niet gereguleerd, waardoor er negatieve externe effecten optreden.
De overheid laat het probleem onderzoeken. Het onderzoekbureau becijfert de negatieve externe effecten op € 15 per product.

a

Geef een duidelijk voorbeeld van de negatieve externe effecten van e-sigaretten. Verklaar je antwoord.

b

Bereken de totale omvang van de maatschappelijke kosten van het gebruik van e-sigaretten.

Stel dat de overheid op advies van het onderzoeksbureau een producentenheffing invoert van € 15 per product.

c

Bereken in dat geval de procentuele afname van de verhandelde hoeveelheid e-sigaretten.

d

Bereken de extra inkomsten voor de overheid die voortvloeien uit de producentenheffing.

print