Opdracht 1 – begippen

Definities van begrippen heb je vaak nodig omdat bij uitlegvragen deze definitie moet worden toegepast op een context.
Zonder heldere begripskennis loop je vaak een deel van de scorepunten mis.

Wat is de definitie van de volgende begrippen:

a Reële waarde
b Tijdsvoorkeur
c Kapitaalmarkt
d Kosteninflatie

Opdracht 2

a

Gegeven een intertemporele budgetlijn (blauwe lijn) in de uitgangssituatie.

afbeelding 1 afbeelding 2 afbeelding 3 afbeelding 4

Welk van bovenstaande afbeeldingen geeft op de juiste manier de verandering weer van een rentedaling ten opzichte van de uitgangssituatie?

  1. afbeelding 1: evenwijdig naar rechts
  2. afbeelding 2: evenwijdig naar links
  3. afbeelding 3: vlakker
  4. afbeelding 4: steiler
b

Lees onderstaande beweringen:

  1. Inflatie vergroot de bereidheid van mensen om te lenen.
  2. Wanneer de rente daalt, zullen mensen sneller gaan beleggen en minder snel gebruik maken van een spaarrekening.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.
c

Lees onderstaande beweringen:

  1. De rente op de geldmarkt is meestal hoger dan de rente op de kapitaalmarkt.
  2. Met behulp van obligaties is de overheid een vrager op de kapitaalmarkt.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.
d

Uit onderzoek van het CBS blijkt het volgende:

Productgroep Wegingsfactor Prijsverandering productgroep
Voeding en woning 50% + 5%
Vervoer en verzekering 30% + 2%
Ontspanning 15% -1,5%
Diverse 5% + 1%

Bereken het CPI op basis van bovenstaande gegevens.

  1. 101,625
  2. 102,925
  3. + 1,625%
  4. + 2,925%
  5. +6,5%
e

Gegeven onderstaande intertemporele budgetlijn.
De persoon heeft een huidig inkomen van € 100.000 en een toekomstig inkomen van € 75.000.

Met welk rentepercentage is de intertemporele budgetlijn opgesteld?

  1. 6,25%
  2. 2,6%
  3. 8,3%
  4. 20,0%
f

Gegeven onderstaande intertemporele budgetlijn. In het neutrale punt (N) heeft deze persoon een huidig inkomen van € 100.000 en een toekomstig inkomen van € 75.000. Er is rekening gehouden met een positieve rente.
Punt (B) geeft de voorkeur van deze persoon weer.

Op basis van bovenstaande worden de volgende beweringen gedaan:

  1. In punt B kiest deze persoon ervoor om te sparen, waardoor zijn toekomstige inkomen met € 20.000 stijgt.
  2. Wanneer persoon B hetzelfde huidige inkomen opoffert aan een studie, kan er een punt boven B bereikt worden dat niet op deze budgetlijn ligt.

Welke bewering is waar?

  1. Alleen bewering I is waar.
  2. Alleen bewering II is waar.
  3. Bewering I en II zijn beiden waar.
  4. Bewering I en II zijn beiden niet waar.
print