Waarom kunnen we elkaar met papiertjes of met cijfertjes in een computer betalen? Die zijn toch niets waard?
Hoe kan het dat banken zoveel geld kunnen uitlenen?
Om op deze vragen antwoord te geven, kunnen we het beste een korte samenvatting van de ontstaansgeschiedenis van ons geld en de geldschepping bekijken.

Geld

Met het groeien van de welvaart, kreeg men steeds meer de beschikking over allerlei goederen. Direct ruilen – goederen tegen goederen – werd daarom steeds moeilijker. Steeds vaker gingen mensen iets anders gebruiken als ruilmiddel.
De Romeinse soldaten kregen hun salaris uitbetaald in zout (sal = zout) of werden zeldzame schelpen gebruikt als ruilmiddel.

Zo’n ruilmiddel moet natuurlijk wel aan een aantal (technische) eisen voldoen:

  • Algemeen aanvaard – iedereen moet het accepteren als ruilmiddel

  • Hanteerbaar – makkelijk om mee te nemen

  • Moeilijk (niet) na te maken zijn

  • Waarde behouden / Niet bederfelijk zijn – zodat je het ook een tijdje kunt bewaren (uitstellen van ruil)

  • Makkelijk deelbaar – zodat je zowel grote als kleine bedragen kunt betalen

  • Eenvoudige waardebepaling – zodat geen ingewikkelde handelingen nodig zijn bij het ruilen.

Uiteindelijk kwam men uit op gouden en zilveren munten.

Net als tegenwoordig had dit geld drie functies:

  • Ruilmiddel 
    Geld dient als ‘tussenstation’ in de ruil. In plaats van goederen tegen goederen, ruilt men goederen voor geld en geld tegen goederen.

  • Rekenmiddel 
    Verschillende goederen kunnen in waarde vergeleken worden in termen van hun geldwaarde.

  • Oppotmiddel 
    Geld kan gebruikt worden om het kopen van goederen uit te stellen.

Van goudsmid naar bankier

Mede doordat het bewaren van goud voor mensen risicovol was in de late middeleeuwen, gingen mensen hun geld in bewaring geven bij een goudsmid. In ruil daarvoor kregen mensen een schuldpapiertje (promesse) waarop stond hoeveel goud ze in bewaring hadden gegeven en dus later weer konden ophalen.

In eerste instantie stond op deze papiertjes de naam van de goudeigenaar, maar toen de papiertjes ‘aan toonder’ (iedereen die het papiertje inlevert kan het goud krijgen) werden uitgegeven, ontstonden de eerste bankbiljetten. Men kon elkaar nu met een papiertje betalen.

Nu men elkaar ging betalen met een papiertje, dat zelf nauwelijks waarde heeft, werd het belangrijk dat mensen erop konden vertrouwen dat iedereen het briefje als betaalmiddel zou accepteren. Geld werd fiduciair (fiducie = vertrouwen). Heel lang was de mogelijkheid om het biljet om te kunnen ruilen voor goud essentieel voor dit vertrouwen.

Naarmate mensen de bankbiljetten vaker gingen gebruiken om elkaar te betalen, bleef het goud steeds langer liggen bij de goudsmid. Daardoor kon de goudsmid goud gaan uitlenen aan anderen. Uiteraard moesten deze debiteuren rente betalen over het geleende bedrag.
In onderstaand voorbeeld leent hij 2.500 aan goud en zilver uit:

  • goud en zilvervoorraad neemt met 2.500 af
  • debiteuren (mensen waar je later nog geld van krijgt) neemt toe met 2.500

Bij het uitlenen moest de goudsmid natuurlijk wel voorzichtig zijn. Hij moest ervoor zorgen dat er genoeg goud in zijn zaak bleef liggen om mensen die een promesse wilden omruilen hun goud te geven. Hij moest ervoor zorgen dat zijn liquiditeitspercentage niet te laag werd.

Voor de goudsmid gold dat zijn liquiditeitspercentage de verhouding was tussen de uitgegeven promessen en zijn voorraad goud en zilver, dus:

De goudsmid leende niet alleen goud uit, maar leende ook steeds vaker geld uit door het uitschrijven van nieuwe promessen. Dat was nóg makkelijker en nóg winstgevender.
In onderstaand voorbeeld geeft de goudsmid nog eens 10.000 promessen uit:

  • uitgegeven promesse neemt toe met 10.000
  • debiteuren neemt toe met 10.000

Door het uitlenen is zijn liquiditeit inmiddels fors gedaald:

bankbiljet1De goudsmeden maakten er echter een puinhoop van. Zij leenden veel teveel geld uit en regelmatig konden mensen hun promesse niet meer omruilen voor goud (de eerste bankcrisis?).
Om het vertrouwen in de bankbiljetten te redden gingen landen het uitgeven van bankbiljetten toekennen aan één centrale bank. Zo werd in 1814 De Nederlandsche Bank opgericht, die voortaan als enige in Nederland bankbiljetten mocht uitgeven.

Tot 1936 bleven bankbiljetten in Nederland gekoppeld aan een bepaalde hoeveelheid goud.

De moderne economie

Tegenwoordig betalen we elkaar met:

  • Chartaal geld
    dat zijn alle munten en bankbiljetten

en in toenemende mate met

  • Giraal geld
    dat zijn bankrekeningen waarmee we rechtstreeks anderen kunnen betalen.

500euroDe intrinsieke waarde (materiaalwaarde) van ons huidige geld is veel minder dan de extrinsieke waarde (gebruikswaarde / instrumentele waarde).

De materiaalwaarde van dit biljet is waarschijnlijk minder van € 0,05, terwijl we het gebruiken alsof het € 500 waard is.
Bij het gebruik van giraal geld is het verschil tussen intrinsieke en extrinsieke waarde zo het kan nóg groter.
Dus ook in de huidige economie is vertrouwen in het geld (en het bankwezen) essentieel. Zonder dat vertrouwen, zouden we geen geld meer accepteren en zou de economie volledig instorten.
Dit vertrouwen in geld is echter anders dan vroeger. In tijden van de goudsmid vertrouwde men erop dat men goud kon krijgen voor een bankbiljet. Tegenwoordig vertrouwen we erop dat iedereen ons ‘waardeloze geld’ blijft accepteren als betaalmiddel en dat de bank op elk moment ons geld dat we daar hebben staan kan uitbetalen.

Tijdens de bankcrisis (2007 – 2010) zagen we dat dit vertrouwen van het publiek in de banken sterk af nam. Banken moesten gered worden met miljarden euro’s van de overheid. De banken bleken sterk te lijken op de oude goudsmeden: te veel risico’s met andermans geld en te weinig geld in reserve.

print