De Centrale Bank moet de ontwikkeling van diverse soorten geldhoeveelheden goed monitoren om haar belangrijkste kerntaak goed te kunnen uitvoeren.
De ontwikkeling van de inflatie wordt namelijk sterk beïnvloed door de ontwikkeling van de geldhoeveelheid.

We onderscheiden:

M3

Primaire liquiditeiten (M)

Al het chartale en girale geld in handen van het publiek.

De primaire liquiditeitenmassa wordt ook wel maatschappelijke geldhoeveelheid genoemd. Meestal korten we die af met “M” of “M1”.
Onder publiek verstaan we iedereen, behalve de geldscheppende banken.

De primaire liquiditeitenmassa is de hoeveelheid geld die het publiek direct gebruikt voor het kopen van goederen en diensten. Daarom is de relatie tussen de omvang van deze geldhoeveelheid en het risico op inflatie het grootst.
Als het publiek meer primaire liquiditeiten aanhoudt, is dat meestal om ook meer geld uit te geven. Zodra de bestedingen de productiecapaciteit overtreffen leidt dat tot een toename van de inflatie.

Secundaire liquiditeiten

Liquide vorderingen op geldscheppende instellingen voor zover deze op korte termijn, zonder veel kosten en zonder belangrijk koersverlies massaal kunnen worden omgezet in primaire liquiditeiten.

Denk daarbij aan:
a Korte spaartegoeden
b Korte termijndeposito’s
c Overige secundaire liquiditeiten.

Hoewel dit (bijna)geld niet direct kan worden uitgegeven, blijkt al uit de definitie dat het wel heel gemakkelijk kan worden omgezet in besteedbaar geld. Het kost dus weinig moeite om deze hoeveelheid geld te verplaatsen naar de reële kant van de economie. Ook hier schuilt dus een potentiële bron voor inflatie.
Bijvoorbeeld wanneer het publiek massaal spaargeld op neemt om nieuwe bestedingen mee te doen.

Relatie met inflatie: de verkeersvergelijking van Fisher

Er ontstaat inflatie wanneer er meer producten gekocht worden dan er geproduceerd kunnen worden.
In de verkeersvergelijking van Fisher zien we dat inflatie ontstaat wanneer de geldhoeveelheid harder groeit dan de hoeveelheid producten die ermee gekocht kan worden (onder voorwaarde dat de omloopsnelheid van het geld niet daalt).

M × V = P × T

 

Money × Velocity

 

=

 

Price × Trade

 

de hoeveelheid geld die we in een periode uitgeven

 

=

 

de waarde van de verhandelde goederen

M = Maatschappelijke geldhoeveelheid

V = Omloopsnelheid van het geld (aantal keren dat we het geld in een periode uitgeven)

P = Gemiddeld prijsniveau

T = Hoeveelheid goederen

In de verkeersvergelijking kunnen we zien dat er een relatie gelegd wordt tussen de maatschappelijke geldhoeveelheid (M) en de mogelijkheid van het ontstaan van inflatie (P). Wanneer aan de linkerkant M stijgt, kán dat onder bepaalde omstandigheden leiden tot een stijging van P aan de rechterkant.

De Centrale Bank zal echter ook in de gaten moeten houden dat mensen geld op hun spaarrekeningen kunnen achterhouden. De secundaire liquiditeiten kunnen opeens, als het economisch klimaat verandert, door het publiek worden opgenomen. Zo kan opeens M enorm groeien. En daarmee ook de kans op inflatie! 

De Binnenlandse liquiditeitsquote

Een andere manier om de verhouding tussen geldhoeveelheid en productie uit te drukken is met behulp van de binnenlandse liquiditeitsquote.

 binliqquote

Een stijging van deze quote geeft aan dat de hoeveelheid geld blijkbaar harder groeit dan de omvang van de productie. Een stijging van deze quote kan dus ook een signaal zijn voor een groeiend gevaar voor inflatie.

print