Opdracht 1
| a |
Complementaire goederen vullen elkaar aan in het gebruik. |
| b |
Substitutiegoederen kunnen elkaar vervangen. |
Opdracht 2
| a | A |
| b | B |
| c | D |
Opdracht 3
| a |
Consumenten reageren minder op een prijsverandering van Apple dan van Samsung. |
| b |
-5% — × Ek = –> %Δ vraag Samsung |
| c |
-5% — × Ev = –> %Δ vraag Apple |
| d |
Om de afzet gelijk te houden moet de afzet weer met 4% stijgen |
Opdracht 4
| a |
Door een prijsstijging van B neemt de vraag naar A toe. Een positief verband, dus substitutiegoederen. |
| b |
De extra vraag moet je horizontaal aflezen. Wanneer je de evenwichtspunten vergelijkt, laat je ook de prijs veranderen. Dat zijn 2 verschillende effecten, dus geen ceteris paribus. De vraag neemt 20 toe vanaf 30 = +66,67% Ek = 8,9 |