De kandidaat kan in contexten analyseren waarom er sprake is van korte termijn schommelingen in economische activiteiten en welke mogelijkheden en grenzen er zijn voor conjunctuurbeleid. Markten laten zich niet gemakkelijk reguleren mede door toedoen van rigiditeiten.

I.1 Conjunctuur

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Begrippen voor de beschrijving van de conjunctuur

    • Bbp-groei & niveau
    • Output gap = feitelijke productie (= Y) – potentiële productie (= Y*)
    • Werkloosheid en werkgelegenheid
    • Inflatie en prijspeil (consumentenprijsindex)
    • Nominale rente centrale bank
    • Reële rente
  • Conjunctuur, output gap en werkloosheid

    • Structureel aanbod op lange termijn = potentiële productie Y*
    • Geaggregeerde vraag = feitelijke productie Y
    • Natuurlijke werkloosheid: structurele werkloosheid die hoort bij potentiële productie en constante inflatie
    • Hoogconjunctuur: overbesteding, output gap > 0, werkloosheid < structurele werkloosheid
    • Laagconjunctuur: onderbesteding, output gap < 0, werkloosheid > structurele werkloosheid
  • Conjunctuur en welvaart

    • Schommelingen in de inflatie, het inkomen en werkloosheid veroorzaken welvaartsverliezen
  • Reële versus nominale grootheden

    • Koopkracht en inflatie
    • De relatie tussen het prijsindexcijfer, koopkracht en inflatie/deflatie
    • Reële rente = (1 + nominale rente)/(1 + verwachte inflatie) – 1
    • Geldillusie: mensen verwarren reële en nominale grootheden
  • Conjunctuurpolitiek

    • Het beïnvloeden van de conjunctuur door middel van monetair of begrotingsbeleid
    • Timing en dosering van actieve begrotingspolitiek en monetair beleid

I.2 Begrotingsbeleid

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Anticyclisch / procyclisch begrotingsbeleid: stimulerend / verkrappend begrotingsbeleid (hogere uitgaven of lagere belastingen) bij laagconjunctuur en verkrappend / stimulerend begrotingsbeleid bij hoogconjunctuur

  • Automatische stabilisatoren bij hoogconjunctuur en laagconjunctuur: sociale uitkeringen en belastingen

  • Inverdieneffecten bij het begrotingsbeleid zijn de hogere belastinginkomsten en lagere uitgaven aan uitkeringen doordat economie wordt gestimuleerd.
    Omgekeerde geldt bij uitverdieneffecten.

I.3 Monetair beleid en de centrale bank

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • De Europese Centrale Bank (ECB) voert monetair beleid en houdt financieel toezicht.

  • De geldhoeveelheid: geld in handen van publiek in omloop

    • M1 als maatstaf van de maatschappelijke geldhoeveelheid
  • Doelstelling monetair beleid centrale bank

    • Enkelvoudig mandaat: prijsstabiliteit (ECB)
    • Duaal mandaat: prijsstabiliteit en economische groei (bijvoorbeeld FED)
  • Geldschepping

    • Proces van geldschepping via simultane kredietverlening en creatie van bankdeposito’s en vice versa voor geldvernietiging
    • Hogere rente centrale bank remt kredietverlening en creatie deposito’s af en vertraagt de geldgroei omdat de financieringskosten van banken toenemen.
  • Monetair beleid (rentebeleid)

    • De rente van de centrale bank (ECB: refi-rente) bepaalt uiteindelijk de geldhoeveelheid: een hogere (lagere) rente leidt tot minder (meer) kredietverlening door banken en dus een lagere (hogere) geldhoeveelheid;
    • De Centrale Bank bereikt de aangekondigde rente door interventies op de geldmarkt
  • Effectieve ondergrens nominale rente

    • Zodra de nominale rente negatief wordt, ontstaan er prikkels om vermogen contant aan te houden;
    • In een geldeconomie kan de rente op spaargeld en overheidsobligaties enigszins negatief worden want het aanhouden van veel kasgeld is onpraktisch en kostbaar.
  • Banken en financieel toezicht

    • Een bankrun kan ontstaan doordat de langlopende bezittingen van een bank niet op korte termijn kunnen worden verkocht om aan de kortlopende verplichtingen te voldoen;
      • Depositogarantiestelsel vermindert de kans op bankruns;
      • De ECB treedt op als lener-in-laatste-instantie aan banken.
  • Rente, wisselkoersen en kapitaalverkeer

    • Wisselkoers: prijs van een munt in termen van een andere munt (bijvoorbeeld euro per dollar);
    • Internationale concurrentiepositie van een land hangt af van buitenlands prijspeil ten opzichte van binnenlands prijspeil en de wisselkoers;
    • Depreciatie/appreciatie van de munt leidt tot toename/afname van het saldo op de lopende rekening en een toename/afname van het saldo op de financiële rekening;
    • Een hogere/lagere nominale rente leidt tot appreciatie/depreciatie van de munt door een hogere/lagere kapitaalinvoer;
    • Wisselkoersregimes: vaste en zwevende wisselkoersen;
    • Bij vaste wisselkoersen en vrij kapitaalverkeer kan de Centrale Bank geen onafhankelijke rentepolitiek voeren: als de centrale bank de rente verhoogt, leidt dat tot een kapitaalinstroom uit het buitenland, waardoor de wisselkoers apprecieert;
    • Trilemma monetair beleid: maar twee van de volgende drie kunnen worden gekozen
      • vrij kapitaalverkeer
      • zelfstandig monetair beleid
      • vaste wisselkoers.
  • EMU

    • Een muntunie heeft als voordeel dat wisselkoersschommelingen worden voorkomen waardoor financiële stabiliteit kan worden bevorderd;
    • Een muntunie heeft als nadeel dat economieën in de muntunie niet meer schokken kunnen opvangen via aanpassing van de wisselkoers waardoor de conjunctuurbeweging wordt versterkt;
    • Theorie optimale valutagebieden: bij afwezigheid van wisselkoers is alternatief aanpassingsmechanisme nodig via prijzen, lonen, migratie of inkomensoverdrachten (transfers).

I.4 Conjunctuuranalyse aan de hand van IS-MB-GA-model voor een gesloten economie

De kandidaat kan in contexten herkennen en toepassen:

  • Het Keynesiaanse kruis

    • De consumptie stijgt als het besteedbaar inkomen toeneemt en als de autonome consumptie toeneemt;
    • De investeringen zijn autonoom;
    • Het Keynesiaanse kruis geeft het evenwicht tussen de bestedingen en het inkomen bij gegeven rente en inflatie;
    • De bestedingen van de een zijn het inkomen van een ander: de totale bestedingen nemen toe/af als het inkomen stijgt/daalt (ceteris paribus);
    • Mechanisme: inkomen Y past zich aan om evenwicht te geven op de goederenmarkt;
    • Consumentenvertrouwen en producentenvertrouwen, optimisme/pessimisme (‘animal spirits’): hogere/ lagere autonome consumptie of investeringen;
      • Bij ieder inkomen willen huishoudens of bedrijven meer/minder consumeren of investeren;
    • Hogere/lagere overheidsuitgaven O of lagere belastingen B verhogen/verlagen bestedingen waardoor een hoger/lager inkomen wordt bereikt (en vice versa);
    • Als de goederenmarkt in evenwicht is, dan is de vermogensmarkt automatisch ook in evenwicht;
      • Uit de kringloop (bij gesloten economie) volgt dat aanbod gelijk is aan de vraag op de vermogensmarkt: S = I + (O – B);
    • Een hoge marginale consumptiequote (lagere marginale spaarquote) zorgt voor een steilere (vlakkere) helling van de bestedingslijn, waardoor de effecten van hogere bestedingen op het inkomen (multipliers) groter (kleiner) zijn;
    • De grootte van de multiplier hangt af van het spaarlek en het belastinglek.
  • IS-curve

    • De IS-curve geeft de combinaties van inkomen en reële rente waarbij de goederenmarkt in evenwicht is: productie = bestedingen. Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de reële rente.
      De IS-curve geeft een dalend verband weer tussen de rente en het inkomen;
    • Mechanisme voor dalend verband: de consumptie en de investeringen stijgen/dalen als de reële rente daalt/stijgt;
    • Stijging/daling van autonome bestedingen (bijvoorbeeld door lagere autonome consumptie of investeringen of stimulerend/verkrappend begrotingsbeleid) leidt tot een hoger/lager inkomen. De IS-curve schuift naar rechts/links, want bij iedere reële rente zal het inkomen hoger/lager zijn om evenwicht op de goederenmarkt te realiseren.
  • MB-curve

    • De MB-curve geeft de monetaire beleidsregel van de Centrale Bank. Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de reële rente. De MB-curve geeft een horizontaal verband tussen de reële rente r en het inkomen Y;
    • De centrale bank voert een ruimer/krapper monetair beleid (heeft een hogere/lagere inflatiedoelstelling) als het een lagere/hogere rente zet bij ieder inkomen Y;
    • Monetaire beleidsregel centrale bank: de reële rente gaat omhoog/omlaag (MB-curve schuift omhoog/omlaag) als inflatie stijgt/daalt;
    • Mechanisme: de Centrale Bank verhoogt/verlaagt de nominale rente als de inflatie stijgt/daalt. Bij gegeven inflatieverwachtingen betekent dit dat de reële rente stijgt/daalt;
    • Bij een sterkere afkeer van inflatie zal de Centrale Bank de nominale rente meer aanpassen als de inflatie stijgt/daalt (en zal de MB-curve meer omhoog/omlaag verschuiven).
  • GA-curve

    • De GA-curve geeft het geaggregeerde aanbod van goederen en diensten bij ieder inflatieniveau. De GA-curve is stijgend in de inflatie.
      Op de horizontale as staat het inkomen en op de verticale as de inflatie. Punt op de GA-curve waarbij Y = Y* geeft de verwachte inflatie weer;
    • Hoe groter/kleiner de mate van loon- en prijsflexibiliteit is, hoe steiler/vlakker de helling van de GA-curve;
    • Mechanisme: GA is stijgend door loon- en prijsrigiditeit. Bij een hogere/lagere dan verwachte inflatie dalen/stijgen de reële lonen en de reële productiekosten omdat nominale lonen en inkoopprijzen op de korte termijn zijn vastgelegd in contracten. Bij lagere/hogere reële productiekosten zullen bedrijven meer/minder produceren;
    • Mechanisme achter verschuiving curve over de tijd: Aanpassingen van KT naar LT-evenwicht verlopen via de aanpassing van de verwachte inflatie over de tijd. Als de inflatie stijgt /daalt, zal de inflatieverwachting ook toenemen/afnemen, waardoor lonen en inkoopprijzen opnieuw worden onderhandeld op basis van de hogere/lagere inflatieverwachtingen. De GA-curve schuift dan omhoog/omlaag over de tijd.
  • Conjuncturele werkloosheid

    • Conjuncturele werkloosheid treedt op bij een negatieve output gap en neemt toe als de output gap negatiever wordt.
  • Economische scholen en IS-MB-GA

    • Keynesianen: begrotingsbeleid is krachtig, monetair beleid is zwak;
      • IS-curve is steil: bestedingen reageren weinig op de renteveranderingen;
      • MB verschuift weinig: centrale bank verhoogt rente weinig bij stijgende inflatie.
    • Monetaristen: begrotingsbeleid is zwak, monetair beleid is sterk;
      • IS-curve is vlak: bestedingen reageren sterk op de rente;
      • MB verschuift veel: centrale bank verhoogt rente sterk bij stijgende inflatie.
    • Keynesianen en monetaristen: er is geen perfecte loon- en prijsflexibiliteit waardoor GA-curve niet verticaal is. Op korte termijn is Y niet gelijk aan potentiële productie Y*.
    • Neo- en Nieuw klassieken: er is sprake van perfecte loon- en prijsflexibiliteit. GA is verticaal en Y is gelijk aan potentiële productie Y*. Hierdoor is vraagstimulering (budgettair en monetair) niet effectief: geen effect op inkomen, alleen effect op inflatie.
print